Individualisme in Verbeelding
Nogal curieus stelde Joris Luyendijk na zijn kritische analyse van het neoliberale bankiersindividualisme deze voor als ‘rebels’ en logisch uitvloeisel van het permissieve jaren 1968-hippietijdperk. Hij hield vervolgens een pleidooi voor een meer paternalistische politiek, vergelijkbaar met de jaren vijftig. Precies tegen deze bijna Bolkensteinse pervertering van de geschiedenis opponeert Halsema middels een herwaardering van ‘de meest progressieve periode uit de Nederlandse geschiedenis’. Ze verwijst hierbij -zeer opportuun – naar het Manifest voor de jaren zeventig, zie Van der Lans/Verbij.
“Het individualisme van de jaren zeventig was een moreel individualisme, gebaseerd op de overtuiging dat de mens met zichzelf en de gemeenschap het beste voor heeft. Het individualisme van de jaren tachtig is daarentegen een economisch individualisme, dat ervan uitgaat dat de gemeenschap het meest gediend is met koel calculerende burgers die hun eigen materiële belangen vooropstellen”.
Dit verschil is Luyendijk natuurlijk ook niet ontgaan toen hij het bankiersmilieu als ‘amoreel’ kenschetste op de vraag naar de ethiek in de Verbeelding die juist in de collectieve ambities van die jaren 60/70 wel aanwezig was.
*Lezing Joris Luyendijk, Assen PZ, 6 april 2018
** Femke Halsema, essay Macht en Verbeelding, april 2018
***Leessuggestie: Merijn Oudenampsen, proefschrift 2018
Verbeelding als Voorwaarde
Tijdens een compact betoog over het constitutieve karakter van de verbeelding ten aanzien van kennis en verwerkelijking, onderscheidde Albert van der Schoot primaire (Kant) en secundaire verbeelding (Coleridge). De eerste is vooral theoretisch-rationalistisch van aard, bij het tweede is vooral betekenis en zingeving bepalend. Hetgeen tevens een groeiende artistieke verruiming (Blake) betrof richting empirisch onderzoek en imitatiedwang. In dialoog met zijn publiek kwam Van der Schoot tot een nuancering van jaren 68 ambities: de idee van maakbaarheid moest uiteindelijk gerelativeerd. Oftewel, de verwachtingen die de Verbeelding opriep moesten worden bijgesteld. Dat zou de les kunnen zijn als het gaat om nieuwe handelingsperspectieven.
Onuitgesproken en complexer blijft de vraag naar de communicatieve symboliek, de verstaanbaarheid van (beeld)taal. Met andere woorden: het singuliere of universele begrip – de mogelijke, vrije, interpretatie – van Verbeelding. In het verlengde daarvan verschijnt opnieuw de relatie kunst-filosofie-mythologie.
*Lezing Albert van der Schoot, Assen ZIZ, 8 april 2018
**Leessuggestie: William Blake, The Marriage of Heaven and Hell, 1793